OPVALLEN

/ augustus 3, 2021

Gisteren liep ik richting het winkelcentrum voor een laatste vergeten boodschap. Natuurlijk werd ik op mijn weg trouw vergezeld door de drie d’s. Onder luid gejammer van hoe ver het nog was, ik herkende mijzelf als kind dat niet van wandelen hield, kwamen we gevieren uit het steegje achter ons huis. Gelijktijdig met het wegvallen van de groene beschutting brak de wolk boven ons open. Een breuk die niet te helen was, zo bleek. De dames kozen stante pede het hazenpad. Dat hazenpad was het steegje waar wij zojuist uitkwamen. Hoewel geen haas te bekennen, lagen er wel wat postelastieken die als bijvangst van Lotjes veroveringen de tuin niet hadden gehaald.

De dames dropen af en ik zette, onder het mom van ‘nat is nat’, mijn weg welgemoed voort. Vlak bij het winkelcentrum passeerde ik het schoolplein waar, in het huisje van een houten speeltoestel, twee meisjes dicht tegen elkaar aan schuilden voor de regen. Langslopend hoorde ik het ene meisje aan het andere meisje vragen waarop zij viel. Vliegensvlug gingen mijn gedachten. Ze vroeg waaróp. Niet waaróver. Je kunt óp de grond vallen. Of óp een zachte mat. Je kunt ook óver iets vallen. Letterlijk en figuurlijk. Wat ik zo gauw kon zien was het andere meisje niet gevallen. Geen tranen die weggeveegd werden en voor zover ik kon zien waren er ook geen kwetsuren. Ze zaten er heel ontspannen bij daar in dat kleine houten hutje. Zoals alleen meisjes van een zekere leeftijd dat kunnen. Hun wereld besloeg 1.5 m2 met een afdakje. Meer dan genoeg voor het bespreken van een nog te leven leven. “Ik val op donker haar en blauwe ogen” was het antwoord. Veel meer kon ik niet horen zonder stil te blijven staan. Maar het was duidelijk dat deze zielenroerselen niet voor mijn oren bestemd waren.

Verder lopend herinnerde ik mij gesprekken van weleer die ik voerde met meisjes als meisje van een zekere leeftijd. Andere meisjes vielen allemaal wel op iets van iemand. Het viel mij op dat ik niet persé op iets van iemand viel. Dat heeft me nog lang beziggehouden in mijn groei naar volwassenheid. Totdat ook ik viel voor iets van iemand. En later nog eens. Echter toen ik geen gemene deler in het vallen voor kon vinden heb ik het er verder maar bij gelaten. Ik viel op iets. Iemand viel mij op. Ik weet dat omdat die iemand kennelijk ook op mij viel en ik dus voor die persoon opviel. Zoiets.

Hetzelfde overkwam mij jaren later. Het was tijd voor een nieuw kattenkind. In mijn fantasie viel ik voor een flinke rode kater. Zo’n Farinelli, de gevierde Italiaanse castraat met een serieus postuur, prachtig zingend en absoluut ongevaarlijk. Een zachte, aandoenlijke rode reus. Daar viel ik voor. In het asiel aangekomen mocht ik mijn entree maken in de kittenkamer. Een grote rode was er op dat moment niet, dus zou het een kleine in ontwikkeling worden. Binnengekomen werd ik overvallen door een wervelstorm van pluizige poezenpootjes. Alle weldenkendheid smolt weg als sneeuw voor de zon. Ik wilde ze allemaal. Hier en nu. Eén welgemiste sprong van een kleine bewoner die met vlijmscherpe nageltjes in mijn rechterdij bleef hangen, bracht mij terug bij zinnen. Eén kat zou volstaan. Mijn blik werd weer helder en op dat moment viel mijn oog op haar. Zwart, rank, als een volleerd mannequin lag zij daar, alleen, op de hoogste ligplaats van een enorme krabpaal. In een aura van zonlicht zag zij met enig misnoegen het geheel aan. Onze ogen vonden elkaar. De boodschap was duidelijk. Mijn handen omvatten haar tengere lijfje en zo lag zij op mijn linkerarm zoals ze even tevoren nog op haar troon lag. Om nooit meer weg te gaan.

Wie viel voor wie? Wie viel op wie? Wat viel haar in mij op? En wat viel mij in haar op? We zijn inmiddels ruim negen jaren samen. Wat het was? Ik weet het niet. Alleen dat het precies was wat het moest zijn. En ik had het zelf niet kunnen bedenken. Lotje wel. Zij wist waar zij voor viel. En dat weet zij nog steeds.

Brunhilde

Deel dit Bericht